donderdag 12 maart 2009

De ridderorden waren voor hun tijd uniek, niet alleen vanwege hun afwijkende, militaire taken, maar ook vanwege hun onderlinge samenhang. Hoewel kloosters voorheen vaak onderlinge banden kenden werd elk klooster gezien als autonoom. Een supranationaal kloosterwezen dat een duidelijke hiërarchie vertoonde was tot de opkomst van de tempeliers en het hospitaal (johannieters) niet gebruikelijk.

Historici zijn het er over eens dat de orde de eerste 9 jaar geen nieuwe leden accepteerde waardoor deze indeling goed functioneerde. De reden hiervoor wordt, door diegenen die een zwak voor mythologie hebben, gelegd bij de geheime opgravingen die de orde uitvoerde onder de tempelberg. Hierop zal ik verder ingaan bij mijn bespreking van het mythologiseren van de tempelier
.

Desmond Seward gaat er echter van uit dat de orde gewoon moeite had met het vinden van nieuwe leden. Naar zijn mening was de reis van Hugh de Payens naar Troyes dan ook niet bedoeld om de leefregels te ontvangen van Bernard de Clairveaux, maar om leden te werven voor een tweede kruistocht. Het is in ieder geval duidelijk dat Bernards ingrijpen de orde een aanzienlijke steun in de rug gegeven heeft. De ledenaantallen stegen drastisch. Om de sterk gegroeide orde efficiënt te kunnen besturen was er een uitgebreidere hiërarchie nodig dan de oorspronkelijke leefregels aangeven.

Bij de onderstaande beschrijvingen vermeld ik van tijd tot tijd de bezittingen die de verschillende rangen broeders mochten hebben. Hierbij moet vermeld worden dat zij die bezittingen in bruikleen hadden. Alle uitrusting en paarden waren bezit van de gehele orde. De individuele broeders hadden geloften van armoede afgelegd en hadden als zodanig geen bezittingen. Mede hierdoor konden de tempeliers een gecentraliseerd bevoorrading en distributie systeem opzetten. Daarnaast moet worden opgemerkt dat de hier genoemde inventarisatie van bezittingen gebaseerd is op de latere orde, die reeds tot grote rijkdom.

was uitgegroeid. De vroege, arme, orde kende minder bezittingen en macht toe aan de hogere rangen, aangezien dit niet noodzakelijk was voor een goede organisatie van de weinige leden.



Grootmeester

De grootmeester vormde het hoogste gezag binnen de orde, hij legde alleen verantwoording af aan de Paus. Zodra hij gekozen was, diende de grootmeester tot zijn dood. Dat vele grootmeesters die dood vroegtijdig vonden in veldslagen geeft aan dat deze veel meer dan administratieve taken hadden. De grootmeester vocht regelmatig persoonlijk mee in veldslagen. De grootmeester had daarnaast ook de verantwoordelijkheid over alle zakelijke activiteiten van de orde. Ieder land had zijn eigen meester maar de grootmeester stond boven hen allen.

De grootmeester mocht maximaal 5 paarden bezitten, en zijn persoonlijk gevolg bestond uit een sergeant, een bediende die zijn uitrusting droeg, adviseurs en koks, almede een hogere geestelijke. De grootmeester antwoordde alleen aan de paus en genoot als zodanig een zeer machtige positie. Een grootmeester bedreigde zelfs een koning per brief met zijn afzetting. Hoewel hieruit niet duidelijk is of hij dat dreigement daadwerkelijk kon waarmaken, blijkt wel dat hij een dergelijk dreigement kon maken zonder angst voor represailles. Ondanks deze machtige positie was de grootmeester net als alle broeders onderhevig aan de leefregels, zij het met enige privileges. Wel kon hij uitzonderingen op de regels maken voor specifieke situaties van broeders (bijv. bij ziekte).

Belangrijke beslissingen (te denken valt aan oorlog en vrede, benoemingen van de hogere rangen, het terugsturen van zieke broeders naar het westen en het aannemen van nieuwe leden) kon de grootmeester ondanks zijn machtige positie alleen nemen in overleg met de rest van de top (Maarschalk, Provinciehoofden, Seneschalk, Klerenmaker). Hierbij moet wederom worden vermeld dat de meesters van de westerse gebieden (Frankrijk, Engeland, Poitou, Aragon, Portugal, Apulia en Hongarije) vanwege hun grote administratieve afstand niet bij deze besluitvormingen betrokken werden. Zij kwamen slechts naar het oosten op bevel van de grootmeester.

In sommige gevallen kon de toplaag van de orde besluiten dat een situatie buiten hun beoordeling viel, in welk geval de paus als hoogste gezag werd ingeroepen. Een voorbeeld hiervan is de veroordeling van Ordemaarschalk Stephan van Sissey. Hij leed in 1261 een bijzonder gevoelige nederlaag, waarvan hij als enige hogere officier terugkeerde (zie blz.37). De grootmeester ontnam hem zijn habijt en stuurde hem voor berechting naar Rome. Stephan weigerde het pauselijk gezag te erkennen, maar moest in 1265, na aanhoudelijk aandringen van Urbanus IV en Clementius IV, toch het opperste gezag van de pauselijke leerstoel erkennen.

Het prestige dat de grootmeester genoot blijkt onder andere uit zijn behandeling na zijn dood. Terwijl veel westerse monarchen nog nauwelijks op een waardige uittocht konden rekenen werd de dood van een grootmeester met veel ceremonieel vertoon herdacht. De uitvaart werd bijgewoond door alle belangrijke tempelridders, alsmede vele invloedrijke wereldlijke machthebbers. Alle aanwezigen werden geacht een kaars aan te steken ter ere van de overleden grootmeester en er werden honderd bedelaars gevoed omwille van zijn ziel. Alle broeders moesten in de zeven dagen die volgden honderd onze vaders opzeggen.

Ook de opvolging van de overleden grootmeester ging gepaard met veel ceremonieel vertoon. Het was de taak van de Maarschalk om de uitvaart van de vorige grootmeester te regelen en de hoofden van de provincies (in het oosten, het betrekken van westerse huizen zou de besluitvorming te lang ophouden) bijeen te roepen, bij voorkeur in Jeruzalem. Daar kozen zijn een commandant die de orde op interim basis zou leiden. Tevens kozen zij een van de broeders uit hun midden als voorzitter voor de komende verkiezingsbijeenkomsten. Na een nacht lang te hebben gebeden koos deze, samen met een aangewezen broeder, nog twee leden. Deze nieuwe groep koos er vervolgens weer twee tot hun nummer twaalf telde, ter ere van de apostelen. Alle twaalf tezamen kozen zij vervolgens een kapelaan die de rol van Christus binnen hun groep zou symboliseren. De complete groep bestond dan uit acht ridders, vier sergeanten en een kapelaan. Er werd de voorkeur aan gegeven deze leden uit zoveel mogelijk gebieden te laten komen om een zo breed mogelijk gesteunde grootmeester te kunnen kiezen.

Zij kozen vervolgens, bij meerderheidsstem, de nieuwe grootmeester. Het genoot de voorkeur dat deze al in het oosten woonde, maar dit was lang niet altijd het geval. Zodra de naam van de nieuwe grootmeester bekend gemaakt werd erkenden de broeders hem en tilden hem naar het altaar alwaar hij, onder luid gezang van Te Deum, symbolisch aan god werd aangeboden.

Deze procedure vond vrijwel altijd plaats omdat de meeste grootmeesters omkwamen tijdens hun ambt. Er zijn slechts twee gevallen bekend van grootmeesters die levend aftraden, te weten Everard des Bures en Philip van Nablus (Respectievelijk afgetreden in 1152 en 1171)

Het is onduidelijk welke procedure hierbij gevolgd is, aangezien de leefregels niet op deze onwaarschijnlijke situatie ingaan.

Tenminste zeven van de tweeëntwintig grootmeesters werden ondanks deze vaststaande procedure aangewezen door de directe invloed van seculiere heersers, hoofdzakelijk ten tijde van seculiere kruistochten. Hoe deze invloed precies is uitgeoefend is helaas niet bekend, aangezien de inhoud van verkiezingsprocedures strikt geheim gehouden diende te worden. De enige uitzondering hierop vormt de verkiezing van de laatste grootmeester, Jacques de Molay. Deze werd er door broeder Hugh of Faure van beschuldigd de macht naar zich te hebben toegetrokken. Volgens Faure was de Molay als hoogste commandant aangewezen na de dood van Gaudin, op voorwaarde dat hij geen eigen ambities had tot het ambt van grootmeester. Hij zou zelfs een eed daarover hebben afgelegd aan John of Villiers, de grootmeester van de Hospitaalridders en Odo of Grandison, een beroemde kruisvaarder. De meerderheid van de orde verwachtte vervolgens de verkiezing van Hugh of Pairuad als grootmeester. De Molay was hen echter te snel af door zichzelf alsnog als grootmeester te benoemen. De verklaringen van Faure moeten echter sceptisch worden bekeken. Barber verwijdt de man dat hij te gretig was om roddels als waarheid op te nemen in zijn verhaal.

De verschillende grootmeesters worden verder uitgewerkt in de paragraaf over de geschiedenis van de tempeliers.

Seneschalk

De Seneschalk was de rechterhand van de grootmeester, en had een adviserende rol. Bovendien nam hij veel administratieve taken van de grootmeester over. Samen met de grootmeester heerste hij over de provinciale meesters (Aragon, Apulia, Engeland, Frankrijk, Hongarije, Poitiers, Portugal en Schotland). Hij had net als de grootmeester een eigen staf. In de vroegere perioden van de orde was hij tevens verantwoordelijk voor het vaandel.

Veldmaarschalk

De maarschalk van de orde was belast met oorlogsactiviteiten en alle zaken die daarmee te maken hebben. In die hoedanigheid was hij na de grootmeester het belangrijkste lid van de orde. Net als de grootmeester mocht hij vier paarden bezitten en twee schildknapen hebben. Bovendien was hem altijd een sergeant toegewezen.

Hofmaarschalk

De hofmaarschalk was verantwoordelijk voor de voetsoldaten en uitrustingen.

Vaandeldrager

De vaandeldrager was altijd een sergeant, die de opdracht had het vaandel te onderhouden en mee te voeren in veldslagen.

Klerenmaker (Drapier)

De klerenmaker had de ogenschijnlijk onbelangrijke verantwoording over de kleding van de orde. Toch wordt hij in de oorspronkelijke leefregels omschreven als derde in rang, na de meester en de maarschalk. Het was zijn taak ervoor te zorgen dat boze tongen geen op- of aanmerkingen konden maken over de klederdracht van de orde. Net als de grootmeester en de maarschalk mocht hij vier paarden bezitten en twee schilknapen. Daarnaast voerde hij het bevel over de kleermakers en een volwaardige broeder die belast was met de pakdieren.

Commandanten van de landen: Jeruzalem, Antiochie en Tripoli

Zij opereerden onder de meesters en waren verantwoordelijk voor alle huizen, kastelen en boerderijen binnen hun gebieden. Ook zij mochten vier paarden bezitten, en daarnaast een rijpaard. Verder bestonden hun persoonlijke volgelingen uit twee schildknapen, twee voetsoldaten, een sergeant, een deken en een Saraceen voor vertalingen.

Commandanten van huizen, boerderijen etc. (Casals)

Deze Tempeliers stonden onder de commandanten van de landen in de rangorde. Zij waren verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in de aan hen toegekende landgoederen en bezittingen. Over het geheel genomen was de commandant vrijwel altijd een ridder, maar als er geen in de regio was kon ook een sergeant commandant worden. Deze mocht dan wel maar twee paarden bezitten, terwijl de ridder er als commandant vier tot zijn bezit mocht rekenen.

Meesters van de provincies

Zij bestuurden de westerse districten en vormen de tegenhanger van de commandanten van de landen. Maar gezien hun positie ver van het oorlogsgebied waren zij hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de inkomsten in hun gebieden en het werven van nieuwe leden.


Ridderbroeders en sergeanten

Zij vormden de massa van de ordes militaire macht. De ridder genoot de hogere rang. Bernard de Clairveaux lijkt zijn regels hoofdzakelijk voor hen te hebben geschreven. Aan de sergeanten en uitzonderlijke broeders (Getrouwd, tijdelijke dienst) besteedde hij niet veel aandacht. Een ridder moest van adel zijn en droeg de witte mantel, het symbool van de

zuivering die hij had ondergaan toen hij zijn zondige wereldlijke bestaan had opgegeven om zijn geloften af te leggen en Christus te dienen. Een ridder mocht drie paarden bezitten en had een schildknaap tot zijn beschikking.

Sergeanten waren niet vereist van adel de zijn. Zij droegen een bruine of zwarte mantel en hadden ieder een enkel paard. Ook getrouwde broeders en broeders met een tijdelijk dienstverband droegen het bruine/ zwarte gewaad in plaats van het witte. De rang van de hogere broeders werd door middel van zwarte strepen onder aan het gewaad aangeduid.

Het zegel en het vaandel, symbolen van de Teutoonse orde

Het zegel van de grootmeester toont een afbeelding van Maria, de beschermheilige van beide besproken ridderorden. Later zouden de teutonen St.Elisabeth van Hongarije als tweede patroonsheilige erkennen. Het zwarte kruis van de teutonen diende ter onderscheid met de tempeliers. De huidige orde kent het kruis nog steeds toe aan familiares, waarbij de ereridders een helm met zwarte en witte veren boven het kruis bevind. Bij de Maria-broeders vindt men daar een simpele cirkel.



Het zegel en het vaandel, symbolen van de tempeliers

Het zegel

Zegels werden in de middeleeuwen hoofdzakelijk gebruikt om de authenticiteit van documenten aan te tonen. Het zegel werd uitgesneden uit een blok hout, waarna deze in hete was gedompeld werd om een spiegelbeeld van de uitsnede aan te brengen op papier.

Het idee hierachter was dat men de brief in verband bracht met de eigenaar van het zegel, waardoor vervalsingen minder kans van slagen hadden.

Hoewel ik hier alleen aandacht zal besteden aan de symboliek van het zegel dat tegenwoordig wordt gezien als “het” zegel van de orde, te weten de afbeelding van twee ridders op een paard, moet begrepen worden dat de orde gedurende haar bestaan vele zegels gebruikt heeft. Het traditionele zegel werd in 1168 ontwikkeld als het persoonlijke zegel van grootmeester Bertrand van Blancheford.

Over de betekenis van de opdruk van het traditionele zegel zijn veel speculaties. De meest voor de hand liggende betekenis werd geopperd door Carl Jung, psycholoog en occultist. Hij ziet in de twee ridders op een enkel paard een verwijzing naar de gelofte van armoede die de broeders aflegden. Ook het nederige begin van de orde zou hebben bijgedragen aan de keuze voor dit zegel. De broeders waren toen nog zo arm dat ze niet ieder een eigen paard konden betalen. Dit komt echter niet geloofwaardig over, aangezien de orde rond 1168 al tot grote rijkdom gegroeid was. Bovendien werd al bij het concilie van Troyes bepaald dat iedere volle broeder drie paarden mocht hebben. De hogere rangen zelfs vier.

Na de vervolging van de orde in 1307 werd gespeculeerd dat het zegel een verwijzing was naar de homoseksuele praktijken waarvan zij beschuldigd werden.

Sommigen zagen het zegel als een uiting van de dualiteit die binnen de orde te vinden was. Geloften van armoede hadden geleid tot grote rijkdom. De broeders leefden ingetogen, maar waren zeer wereldwijs. In zijn simpelste versie gaat deze theorie zelfs uit van een verwijzing naar de geestelijke kant van de orde enerzijds en de militaire taak anderzijds.

Tenslotte is er nog een theorie die verwijst naar Christus als de tweede figuur op het paard. Zij zien een verwijzing naar de uitspraak van Christus; Waar twee of meer van jullie samenzijn in mijn naam, daar ben ik, temidden van hen.

De achterzijde van het zegel vertoont een afbeelding van de tempelberg, waarvan de tempeliers dachten dat het Solomon’s tempel was. Het is de locatie die hen door Boudewijn I werd toegekend als basis tijdens het prille begin van de orde in het oosten.

Het vaandel

Het vaandel van de tempeliers stond bekend als de Beauséant. De exacte betekenis van het vaandel is over de eeuwen heen verloren geraakt, maar de tweedeling in een zwart en wit vlak lijkt wederom sterk te wijzen op de dualiteit tussen het zondige, wereldlijke bestaan dat de broeders hadden achtergelaten om een puur leven te gaan leiden in dienst van de heer. Overigens waren deze kleuren in dezelfde verdeling te vinden in het vaandel van Hugh de Payens.

Het vaandel werd door de banierdrager, vrijwel altijd een sergeant, ten strijde gedragen. Zolang het vaandel wapperde, was het de tempeliers niet toegestaan de strijd op te geven, op straffe van verwijdering uit de orde (In welk geval de broeder in kwestie verplicht was in te treden in een cisterciënzer klooster). Omgekeerd moest het vaandel hooggehouden worden zolang de tempeliers vochten. De grootmeester bepaalde wanneer het vaandel gestreken werd.

De naam Beauséant komt volgens John J. Robinson voort uit het middeleeuws Frans en omvat naast de voor de hand liggende vertaling van schoonheid een diepere betekenis, te weten nobel of glorieus. Hetgeen Robinson ertoe brengt het vaandel als strijdkreet op te vatten, wees nobel, wees glorieus.

Over het vaandel dient nog te worden vermeld dat de meeste afbeeldingen die men er van kan vinden op schilderen en andere afbeeldingen onjuist zijn. Het vaandel wordt vrijwel altijd afgebeeld, wapperend aan een enkele staf. In werkelijkheid werd de Beauséant tussen twee stokken gespannen, waardoor hij altijd zichtbaar bleef, ongeacht de windkracht. Dit was vanuit militair oogpunt noodzakelijk omdat de orde veel charges toepaste met zware cavalerie. Na een dergelijke charge moesten de broeders makkelijk het vaandel kunnen vinden om her te groeperen.